Imperfekt Niederländisch

Das niederländische Präteritum hat zwei verschiedene Endungen, nämlich -te und -de im Singular und -ten und -den im Plural. Die Endung des Verbstammes ist ausschlaggebend für welche Form du dich entscheiden musst. Dafür gibt es eine einfache Eselsbrücke: soft ketchup. Bei diesen Konsonanten werden die Endungen -te und -ten benutzt und wenn die Konsonanten nicht in der Eselbrücke vorkommen, benutzt man -de und -ten. Das Präteritum wird im Niederländischen mehr gebraucht als im Deutschen. Es wird benutzt, um abgeschlossene Handlungen in der Vergangenheit zu beschreiben. Signalwörter dafür sind z.B. gisteren, afgelopen maandag, etc.

Gliederung des Unterrichts

Ausblenden

1.Verben Endung -te/-ten
2.Verben Endung -de/-den
3.Hilfsverben
4.Zusammenfassung
5.Übungen
5.1.Imperfekt Niederländisch Übungen 1
5.2.Imperfekt Niederländisch Übungen 2
5.3.Imperfekt Niederländisch Übungen 3

Verben Endung -te/-ten

	werken (arbeiten)	maken (machen)	missen (vermissen)
ik	werkte	maakte	miste
jij	werkte	maakte	miste
hij, zij, het	werkte	maakte	miste
wij	werkten	maakten	misten
jullie	werkten	maakten	misten
zij	werkten	maakten	misten

Ik werkte in een magazijn.
Wij maakten vaak ontbijt samen.

Hast du eine Frage?

Nimm online Unterricht mit einem professionellen Lehrer

Muttersprachliche und verifizierte Lehrer
Gratis Probestunde
Inklusive Lernmaterialien

Annelie P.

Eleonore G.

Geert J.

Holger V.

HUGUES JPM P.

Michael B.

Anco P.

Monique M.

Saskia D.

Bart N.

Gratis anmelden

Verben Endung -de/-den

	delen (teilen)	studeren (studieren)	bouwen (bauen)
ik	deelde	studeerde	bouwde
jij	deelde	studeerde	bouwde
hij, zij, het	deelde	studeerde	bouwde
wij	deelden	studeerden	bouwden
jullie	deelden	studeerden	bouwden
zij	deelden	studeerden	bouwden

We deelden dezelfde vrienden.
Jullie studeerden zo veel.

Endet der Stamm jedoch schon auf -d oder -t wird trotzdem die volle Endung angehängt:

	antwoorden (antworten)	heten (heißen)
ik	antwoordde	heette
jij	antwoordde	heette
hij, zij, het	antwoordde	heette
wij	antwoordden	heetten
jullie	antwoordden	heetten
zij	antwoordden	heetten

Wij antwoordden nooit op berichten.
Mijn opa heette Wilhem.

Hilfsverben

	hebben (haben)	zijn (sein)	worden (werden)
ik	had	was	werd
jij	had	was	werd
hij, zij, het	had	was	werd
wij	hadden	waren	werden
jullie	hadden	waren	werden
zij	hadden	waren	werden

Jij had gisteren geen tijd voor mij.
Hij was bezig met zijn scriptie.

Zusammenfassung

Nach diesem Kapitel solltest du die Vergangenheitsform auf Niederländisch schon gut beherrschen. Um dein Wissen weiter zu vertiefen und zu testen, nutze unsere kostenlosen Übungen!