to be (zijn) en to have / have got (hebben) vervoegen
Meld je gratis aan voor alle informatie over privélessen en onze beschikbare groepscursussen (A1, A2, B2, B2, C1, C2)
Schrijf je gratis inMeld je gratis aan voor alle informatie over privélessen en onze beschikbare groepscursussen (A1, A2, B2, B2, C1, C2)
Schrijf je gratis in'To be' en 'to have' of 'zijn' en 'hebben' zijn twee basiswerkwoorden in alle talen, daarom leren we jou deze twee werkwoorden als eerste. Net zoals in het nederlands zijn het beiden twee onregelmatige werkwoorden die je uit het hoofd zal moeten leren. We leren jou deze werkwoorden vervoegen in de tegenwoordige, verleden en toekomende tijd. Ook het negatief en de vraagvorm komen telkens aan bod.
Volg online taallessen met een professionele leraar
zijn | to be |
---|---|
Ik ben | I am/ I'm |
Jij bent | You are/ you're |
Hij/Zij/Het is | He/she/it is / he's/ she's/ it's |
Wij zijn | We are/we're |
Jullie zijn | You are/you're |
Zij zijn | they are/ they're |
In het Engels wordt bij de vervoeging van 'to be' het persoonlijk voornaamwoord vaak samengetrokken met de vervoeging.
You wordt voor zowel voor jij als jullie gebruikt. over welke het gaat kun je meestal afleiden uit de context.
zijn | to be |
---|---|
Ik ben niet/ geen | I'm not |
Jij bent niet/ geen | You're not/ you aren't |
Hij is niet/ geen | He's not/ he isn't |
Wij zijn niet/ geen | We're not we aren't |
Jullie zijn niet/ geen | You're not/ you aren't |
Zij zijn niet/ geen | They aren't/ they're not |
zijn | to be |
---|---|
Ben ik? | Am I? |
Ben je? | Are you? |
Is hij? | Is he? |
Zijn wij? | Are we? |
Zijn jullie? | Are you? |
Zijn zij? | Are they? |
zijn | to be |
---|---|
Ik was | I was |
Jij was | You were |
Hij / zij / het was | He / She / It was |
Wij waren | We were |
Jullie waren | You were |
Zij waren | They were |
zijn | to be |
---|---|
Ik was niet/geen | I was not / wasn't |
Jij was niet/geen | You weren't |
Hij/zij/het was niet/geen | He/she /it wasn't |
Wij waren niet/geen | We weren't |
Jullie waren niet/geen | You weren't |
Zij waren niet/geen | They weren't |
zijn | to be |
---|---|
Was ik? | Was I? |
Was jij? | Were you? |
Was hij/zij/het? | Was he/she/it? |
Waren wij? | Were we? |
Waren jullie? | Were you? |
Waren zij? | Were they? |
zijn | to be |
---|---|
Ik zal zijn | I will be |
Jij zult zijn | You will be |
Hij/zij/het zal zijn | He/she/it will be |
Wij zullen zijn | We will be |
Jullie zullen zijn | You will be |
Zij zullen zijn | They will be |
zijn | to be |
---|---|
Ik zal niet zijn | I will not /won't be |
Jij zal niet zijn | You won't be |
Hij/zij/het zal niet zijn | He won't be |
Wij zullen niet zijn | We won't be |
Jullie zullen niet zijn | You won't be |
Zij zullen niet zijn | They won't be |
zijn | to be |
---|---|
Zal ik ... zijn? | Will I be? |
Zal jij ... zijn? | Will you be? |
Zal hij ... zijn? | Will he be? |
Zullen wij ... zijn? | Will we be? |
Zullen jullie ... zijn? | Will you be? |
Zullen zij ... zijn? | Will they be? |
hebben | to have | have got |
---|---|---|
Ik heb | I have | I have/I've got |
Jij hebt | You have | You've got |
Hij/Zij/Het heeft | He/ She/ It has | He/ She/ It's got |
Wij hebben | We have | We've got |
Jullie hebben | You have | You've got |
Zij hebben | They have | They've got |
Have en have got hebben dezelfde betekenis en kunnen allebei voor dezelfde situatie gebruikt worden.
Have got wordt meer gebruikt voor een informele situatie en wordt meestal in z'n samengetrokken vorm gebruikt.
Let op! enkel bij de vorm have got wordt een samentrekking gebruikt.
Tip: het eenvoudigst is om altijd de vorm to have te gebruiken voor een beginnende leerling.
hebben | to have | have got |
---|---|---|
Ik heb niet/geen | I do not/don't have | I have not/ haven't got |
Jij hebt niet/geen | You don't have | You haven't got |
Hij/Zij/Het heeft niet/geen | He/ she /it doesn't have | He/she/it hasn't got |
Hij hebben niet/geen | We don't have | We haven't got |
Jullie hebben niet/geen | You don't have | You haven't got |
Zij hebben niet/geen | They don't have | They haven't got |
Zoals je ziet wordt bij de vorm 'have' een hulpwerkwoord gebruikt en bij 'have got' niet. Ook hier worden er vaak samentrekkingen gebruikt, bij have gebeurt dat tussen het hulpwerkwoord en de negatie, bij have got zijn er twee mogelijke samentrekkingen.
hebben | to have |
---|---|
Ik had | I had |
Jij had | You had |
Zij/zij/het had | He/She/It had |
Wij hadden | We had |
Jullie hadden | You had |
Zij hadden | They had |
hebben | to have |
---|---|
Ik had niet/geen | I had not/ hadn't |
Jij had niet/geen | You hadn't |
Hij/zij/het | He/she/it hadn't |
Wij hadden niet/geen | We hadn't |
Jullie hadden niet/geen | You hadn't |
Zij hadden niet/geen | They hadn't |
hebben | to have |
---|---|
Ik zal hebben | I will have |
Jij zult hebben | You will have |
Hij zal hebben | He/She/It will have |
Wij zullen hebben | We will have |
Jullie zullen hebben | You will have |
Zij zullen hebben | They will have |
To have negatief in de toekomende tijd
hebben | to have |
---|---|
Ik zal niet/geen ... hebben | I will not/ won't have |
Jij zult niet/geen ... hebben | You won't have |
Hij/zij/het zal niet/geen ... hebben | He/she/it won't have |
Wij zullen niet/geen ... hebben | We won't have |
Jullie zullen niet/geen ... hebben | You won't have |
Zij zullen niet/geen ... hebben | They won't have |
De vraagvorm is in de drie tijden identiek als bij to be. Het persoonlijk voornaamwoord en het werkwoord worden van plaats verwisseld. Kijk nog eens goed naar de regels en voorbeelden bij to be.