Lijst van Nederlandse werkwoorden
Meld je gratis aan voor alle informatie over privélessen en onze beschikbare groepscursussen (A1, A2, B2, B2, C1, C2)
Schrijf je gratis inMeld je gratis aan voor alle informatie over privélessen en onze beschikbare groepscursussen (A1, A2, B2, B2, C1, C2)
Schrijf je gratis inDe tabel toont de 100 meest gebruikte werkwoorden in het Nederlands.
Werkwoord | Voorbeeld |
---|---|
1. antwoorden | Zij antwoordt haar vriend. |
2. bang maken | De broer maakt zijn zus bang. |
3. beginnen | Ik begin om 10 uur met werken. |
4. berekenen | Zij berekenen iets. |
5. bewust zijn (van) | Ze is bewust van de geschiedenis. |
6. bijten | Een hond heeft me gebeten. |
7. blijven | Ik blijf in Frankrijk. |
8. bouwen | De familie is een huis aan het bouwen. |
9. brengen | Ze brengt salade naar de barbecue. |
10. denken | Zij denken aan eten. |
11. dichtdoen | Doe de deur dicht! |
12. douchen | De vader is aan het douchen. |
13. draaien | Een wiel draait. |
14. eten | Ik ga pizza eten vanavond. |
15. foto's maken | Hij maakt foto's. |
16. gaat | Hij gaat naar huis. |
17. geloven | De familie gelooft in God. |
18. geven | De dochter geeft haar moeder het cadeau. |
19. halen | De moeder haalt brood bij de supermarkt. |
20. hangen | Het schilderij hangt aan de muur. |
21. hebben | Zij hebben drie auto's. |
22. helpen | De leraar helpt de studenten. |
23. heten | De kat heet Bounty. |
24. (vast)houden | De zoon houdt de tassen vast. |
25. houden van | Ik houd van eten. |
26. kennen | De familie kent de burgemeester. |
27. kijken naar | We kijken naar de bergen. |
28. klimmen | De kat is in de boom geklommen. |
29. koken | Hij houdt van koken. |
30. komen | Wij komen niet vanavond. |
31. kopen | De vader gaat een TV kopen. |
32. kunnen | Zij kunnen Duits spreken. |
33. lachen | Zij lachen om een grap. |
34. (toe)laten | De ouders laten hun dochter naar het feest gaan. |
35. laten zien | Ik laat jou het boek zien. |
36. leiden | De kapitein leidt zijn team. |
37. leven | Hij leeft zijn leven. |
38. lezen | De klas leest een boek. |
39. liggen | De moeder ligt op de bank. |
40. lopen | Ze loopt in een park. |
41. luisteren (naar) | Ze luister naar muziek. |
42. maken | Ze maken een nieuwe auto. |
43. maken/doen | De manager doet een serieus aanbod. |
44. missen/ontbreken | Sara ontbreekt vandaag. |
45. moeten | Ik moet mijn kamer opruimen. |
46. moeten | Je moet je voorbereid zijn. |
47. mogen | Het kind mag TV kijken. |
48. nemen/pakken | Pak de fles van de tafel. |
49. nodig hebben | Wij hebben hulp nodig. |
50. om een geschenk te maken | Hij maakt een geschenk. |
51. ontvangen | Ik heb een brief ontvangen. |
52. openen | Zij openen de winkel. |
53. opmerken | Ik heb je nieuwe kapsel opgemerkt. |
54. (in)pakken | Zij moet haar spullen pakken. |
55. praten | Zij praten met hun ouders. |
56. rennen | Zij rennen in het park. |
57. rijden | Zij rijdt de auto. |
58. schijnen | De zon schijnt. |
59. schreeuwen om | Zij schreeuwt om hulp. |
60. schreeuwen tegen | Zij schreeuwen tegen hun kinderen. |
61. schrijven | Ze is een essay aan het schrijven. |
62. slapen | De beer slaapt. |
63. spelen | Ze spelen in de tuin. |
64. spreken | Jij spreekt Engels. |
65. springen | Ben je klaar om in het water te springen? |
66. staan | Ze staan op. |
67. studeren | Ze studeren economie |
68. sturen | Ze stuurde een ansichtkaart. |
69. tillen | De vader tilt de tassen. |
70. toebehoren | De hond behoort toe aan de buurman. |
71. toenemen | De winst neemt toe |
72. trekken | Zij trekt haar kind. |
73. uitleggen | De leraar legt wiskunde uit. |
74. vallen | Hij viel uit de boom. |
75. vangen | De politie is een man aan het vangen. |
76. vergeten | Ik vergat mijn broek. |
77. verslaan | Ze verslaat hem in het rennen. |
78. vertellen | Ik wil jou een verhaal vertellen. |
79. verwijzen | De auteur verwijst naar zijn moeder in zijn boek. |
80. verzamelen | Hij verzamelt postzegels. |
81. vinden | Ze vond een armbandje op straat. |
82. vliegen | Vogels vliegen in de lucht. |
83. voeren | Ze voert de dieren. |
84. vragen | Hij vraagt iets. |
85. wachten op | We wachten op de bus. |
86. wassen | Ik was de auto. |
87. wensen | Ik wens voor vrede. |
88. werken | Ik werk als leraar. |
89. willen | Ik wil ijs. |
90. winnen | Ze is de wedstrijd aan het winnen. |
91. wonen | Zij wonen in Spanje. |
92. worden | Ik word later een leraar. |
93. zeggen | Hij zegt dat je mooi bent. |
94. zetten | Hij zet de thee op tafel. |
95. zien | Ik zie jou. |
96. zingen | Het koor is aan het zingen. |
97. zitten | De leerlingen zitten op hun stoelen. |
98. zoeken | Wij zoeken onze zus. |
99. zwemmen | Wij zwemmen in het meer. |
100. zwijgen | De leerlingen zwegen tijdens de uitleg. |