Italiaanse hulpwerkwoorden (essere, avere)
Meld je gratis aan voor alle informatie over privélessen en onze beschikbare groepscursussen (A1, A2, B2, B2, C1, C2)
Schrijf je gratis inMeld je gratis aan voor alle informatie over privélessen en onze beschikbare groepscursussen (A1, A2, B2, B2, C1, C2)
Schrijf je gratis inHet Italiaans gebruikt veel hulpwerkwoorden om zinnen te vormen. De twee frequentste hulpwerkwoorden zijn essere (zijn) and avere (hebben).
De hulpwerkwoorden hebben twee grote karaktertrekken:
Werkwoorden | Werkwoord betekenis | Betekenis als hulpwerkwoord |
---|---|---|
Essere | Io sono suo figlio. (Ik ben haar zoon.) | Loro sono uscite insieme. (Ze zijn samen uitgegaan.) |
Avere | Voi avete una bellissimo gatto. (Jij hebt een mooie kat.) | Noi non avevamo capito nulla. (We hebben er niks van begrepen.) |
Volg online taallessen met een professionele leraar
Avere is het hulpwerkwoord bij:
Infinitief | Voorbeeld | Nederlands |
---|---|---|
Lavorare | Tu hai lavorato fino a tardi. | Jij hebt tot laat moeten werken. |
Camminare | Egli ha camminato per arrivare a casa tua. | Hij heeft gewandeld om naar jouw huis te gaan |
Ridere | Perché avete riso così tanto? | Waarom heb je zoveel gelachen? |
Dormire | Il bambino ha dormito tutto il pomeriggio. | Het kind heeft de hele namiddag geslapen. |
Essere is het hulpwerkwoord bij:
Infinitief | Voorbeeld | Nederlands |
---|---|---|
Arrivare | Mia zia è arrivata ieri mattina. | Mijn tante is gisterenmorgen aangekomen. |
Scoppiare | Sono scoppiati tutti i palloncini. | Alle ballonnen zijn gesprongen. |
Cadere | Il bambino è caduto mentre correva. | De jongen is gevallen toen hij liep. |
Andare | Come è andato il tuo esame? | Hoe was jouw examen? |
Venire | Ieri è venuta con noi. | Ze kwam gisteren met ons mee |
Stare | Credevo saresti stata a casa di tuo fratello. | Ik dacht dat je in het huis van je broer ging blijven. |
Tornare | Come mai siete tornate qui? | Waarom ben je terug naar hier gekomen? |
Nascere | Ieri è nata mia cugina. | Mijn nichtje is gisteren geboren. |
Chiamarsi | Quella città è chiamata la Città del Sole. | Die stad wordt de Stad van het Licht genoemd. |
Arrabbiarsi | Voi vi siete arrabbiati molto. | Jij bent echt kwaad geworden. |
Lavarsi | Tu ti sei sempre lavato la sera. | Jij hebt jezelf elke avond gewassen. |
Sommige werkwoorden hebben niet de ruwe opdeling tussen essere en avere, maar gebruiken beide hulpwerkwoorden!
Onthoud dus! Er zijn werkwoorden die beide hulpwerkwrooden, essere en avere, gebruiken.
Helaas is er geen duidelijke manier om deze werkwoorden te identificeren.
Het gebruik van essere of avere kan afhangen van:
Infinitief | Voorbeeld | Nederlands |
---|---|---|
Vivere | Ho vissuto in Inghilterra. Sono vissuto in Inghilterra. | Ik heb in Engeland gewoond. |
Correre | Sono corso alla fermata dell'autobus. Ho corso una maratona. | Ik ben naar de bushalte gelopen. Ik heb de marathon gelopen. |
Finire | Hai finito presto i compiti. Il film è finito tardi. | Jij hebt je huiswerk snel afgekregen. De film was laat afgelopen. |