Nederlandse voegwoorden
Meld je gratis aan voor alle informatie over privélessen en onze beschikbare groepscursussen (A1, A2, B2, B2, C1, C2)
Schrijf je gratis inMeld je gratis aan voor alle informatie over privélessen en onze beschikbare groepscursussen (A1, A2, B2, B2, C1, C2)
Schrijf je gratis inIn dit onderdeel van de cursus leer je de Nederlandse voegwoorden. Je leert wat voegwoorden zijn en wanneer je ze gebruikt. Ook maak je kennis met de twee verschillende soorten voegwoorden: de nevenschikkende en de onderschikkende voegwoorden.
Een voegwoord voegt meestal zinnen (of zinsdelen) samen. Vaak staat er een komma voor een voegwoord, maar dit is niet altijd het geval. De Nederlandse taal kent twee soorten voegwoorden:
Volg online taallessen met een professionele leraar
Nevenschikkende voegwoorden verbinden twee gelijkwaardige zinnen. Een nevenschikkend voegwoord kan ook twee losse woorden verbinden. De nevenschikkende voegwoorden zijn:
Elk nevenschikkende voegwoord heeft een eigen functie:
Voegwoord | Functie | Voorbeeld |
---|---|---|
En | Geeft aan dat iets tegelijk gebeurt. | Ik luister naar de radio en ik lees een boek. |
Maar | Vormt een tegenstelling. | Zij gaat graag op reis maar thuiskomen vindt ze ook fijn. |
Of | Geeft aan dat er een keuze is. | Wil je pasta of wil je rijst? |
Dus | Wordt gebruikt om een conclusie te geven. | Het regent dus we gaan naar het binnenzwembad. |
Want | Wordt gebruikt om een reden te geven. | Ik eet geen noten want ik heb een allergie. |
Als je het nevenschikkende voegwoord zou weglaten dan zou je nog steeds twee correcte zinnen hebben:
Ik luister naar de radio en ik lees een boek.
1. Ik luister naar de radio.
2. Ik lees een boek.
Een onderschikkend voegwoord verbindt een hoofdzin en een bijzin. Zonder het voegwoord is het niet mogelijk twee goedlopende zinnen te maken.
Het voegwoord 'of' kan zowel nevenschikkend als onderschikkend zijn.
Er zijn heel veel onderschikkende voegwoorden die allemaal een eigen functie hebben.
Voegwoord | Functie | Voorbeeld |
---|---|---|
Wanneer | Geeft aan op welk moment iets gebeurt. | Hij mag zelf weten wanneer hij zijn huiswerk maakt. |
Als | Geeft een voorwaarde aan. | Je mag naar de bioscoop als je huiswerk af is. |
Terwijl | Toont dat iets tegelijkertijd gebeurt. | Ik maak een tekening terwijl jij een film kijkt. |
Zodra | Geeft aan dat iets zo spoedig mogelijk zal plaatsvinden. | Zij komt naar de stad zodra ze klaar is met werken. |
Voordat | Geeft aan dat iets voor een andere gebeurtenis plaatsvindt. | Voordat ik naar school ga, eet ik een boterham. |
Voor | Geeft aan dat iets voor een andere gebeurtenis plaatsvindt | Voor ik naar school ga, poets ik mijn tanden. |
Nu | Geeft aan dat iets op dit moment gebeurt. | Het begint echt mooi te worden, nu de nieuwe meubels er zijn. |
Toen | Geeft aan dat iets op een moment in het verleden plaatsvond. | Hij wilde net vertrekken toen de buurvrouw tegen hem begon te praten. |
Nadat | Geeft aan dat iets na een andere gebeurtenis plaatsvindt. | Ik ga naar de bakker nadat ik bij de slager ben geweest. |
Voegwoord | Functie | Voorbeeld |
---|---|---|
Zolang als | Geeft aan hoe lang een bepaalde gebeurtenis zal voortduren. | Het is druk op de weg zolang als de Duitsers naar hun vakantiebestemming rijden. |
Totdat | Geeft aan dat iets plaatsvond tot een andere gebeurtenis plaatsvond. | Het was rustig op de wegen in Frankrijk totdat de zomervakantie begon. |
Sinds | Geeft aan vanaf wanneer een bepaalde actie of gebeurtenis plaatsvind. | Zij gaat elke week tennissen sinds ze lid is geworden van de club. |
Voegwoord | Functie | Voorbeeld |
---|---|---|
Doordat | Geeft de oorzaak van een bepaalde gebeurtenis of actie aan. | Ik kwam te laat, doordat de trein vertraging had. |
Zodat | Geeft het gevolg van een bepaalde gebeurtenis of actie aan. | Hij heeft veel gesport zodat hij beter in zijn vel ging zitten. |
Zo ... dat | Geeft het gevolg van een bepaalde gebeurtenis of actie aan. | Hij heeft zo veel gesport, dat hij beter in zijn vel ging zitten. |
Waardoor | Geeft het gevolg van een bepaalde gebeurtenis of actie aan. | Hij heeft veel gesport, waardoor hij beter in zijn vel ging zitten. |
Voegwoord | Functie | Voorbeeld |
---|---|---|
Omdat | Geeft de reden voor een bepaalde gebeurtenis of actie. | Ik ga naar Den Haag verhuizen omdat ik daar ga werken. |
Zodat | Geeft het doel van een bepaalde gebeurtenis of actie aan. | Vertrek op tijd naar Schiphol zodat we het vliegtuig niet missen. |
Voegwoord | Functie | Voorbeeld |
---|---|---|
Als | Geeft de voorwaarde voor een bepaalde actie of gebeurtenis. | Je mag naar het feest als je huiswerk af is. |
Indien | Geeft de voorwaarde voor een bepaalde actie of gebeurtenis. (formeel) | Je mag naar het feest indien je huiswerk af is. |
Mits | Geeft de voorwaarde voor een bepaalde actie of gebeurtenis met nadruk. | Je mag naar het feest mits je huiswerk af is. |
Tenzij | Geeft aan dat een bepaalde actie of gebeurtenis doorgaat, behalve wanneer niet aan de voorwaarde voldaan wordt. | Je mag naar het feest tenzij je huiswerk niet af is. |
Voegwoord | Functie | Voorbeeld |
---|---|---|
Hoewel | Tegenstelling | Ze drink melk hoewel ze een allergie heeft. |
Ofschoon | Tegenstelling | Hij wil graag naar het feest ofschoon hij ziek is of niet. |
Ondanks dat | Tegenstelling | Hij wil graag naar het feest ondanks dat hij zich niet lekker voelt. |
Voegwoord | Functie | Voorbeeld |
---|---|---|
Zoals | Geeft aan dat twee zaken hetzelfde zijn. | Ik draag een T-shirt zoals dat van Emma. |
Alsof | Geeft aan dat iets niet echt was, maar dat gedaan werd alsof het dat was. | Ze deden alsof ze geen Nederlands spraken. |
Voegwoord | Functie | Voorbeeld |
---|---|---|
Dat | Geeft de zekerheid van een bepaalde uitspraak, actie of gebeurtenis aan. | Zij zegt dat ze naar Parijs gaat. |
Of | Geeft de onzekerheid van een bepaalde uitspraak, actie of gebeurtenis aan. | Zij weet niet of ze naar Parijs gaat. |
Test of je de uitleg goed begrepen hebt door de onderstaande oefeningen te doen.