Prepositions of movement | Example | Translation |
---|
Uit | - Ik kom uit Nederland.
- Zij komt uit Afrika.
| - I'm from the Netherlands.
- She's from Africa.
|
Uit | - Ik ga uit het zwembad.
- Zij loopt uit de school.
| - I get out of the pool.
- She walks out of the school.
|
Langs | - Ik loop langs jouw huis.
- Hij loopt langs de gebouwen.
| - I walk past your house.
- He walks past the buildings.
|
Rond | - Hij loopt rond de vijver.
- Zij reizen rond de wereld.
| - He walks around the pond.
- They travel around the world.
|
Naar | - We lopen naar de supermarkt.
- Zij vliegen naar Amerika.
| - We walk to the supermarket.
- They fly to America.
|
Op | - De kat springt op de vensterbank.
- Hij springt op het gras.
| - The cat jumps onto the windowsill.
- He jumps on the grass.
|
Van - af | - De lepel valt van de tafel af.
- Hij rolt van het bed af.
| - The spoon falls off the table.
- He rolls of the bed.
|
Onder | - Hij loopt onder de brug.
- De chauffeur parkeert de auto onder het dak.
| - He walks under the bridge.
- The driver parks the car under the roof.
|
Naar binnen | - De mannen lopen het huis binnen.
- Ik ga naar binnen.
| - The men walk into the house.
- I go inside.
|
Door | - De prikker gaat door het papier.
- De kogel ging door hem.
| - The stick goes through the paper.
- De bullet went through him.
|
Over | - Hij steekt de weg over.
- Zij lopen over de brug.
| - He crosses the street.
- They walk over the bridge.
|
Om | - Ik loop een rondje om de huizen.
- Ik fiets een rondje om de gebouwen.
| - I walk around the houses.
- I cycle around the buildings.
|
Via | - Hij fietst via de stad.
- Zij lopen via het park.
| - He cycles through the city.
- They walk through the park.
|