Conjugation of vertellen

Sign up for free to get all information about private lessons and our available group courses (A1, A2, B2, B2, C1, C2)

Sign up for free

Here you will find all conjugations of the verb vertellen.

Lesson outline

1.Conjugation of the verb vertellen (to tell) in Dutch
1.1.Present and past tense
1.2.Future tense
1.3.Imperative
1.4.Infinitive
1.5.Participles

Conjugation of the verb vertellen (to tell) in Dutch

Have a question?

Take online language lessons with a professional teacher

Native & verified teachers
Free trial lesson
Learning materials included

Bart N.

Leonie B.

Pelin C.

Katrien D.

Tsarina T.

Els S.

Clarisse N.

Charonie S.

Monique M.

Arjen J.

Sign up for free

Present and past tense

Subject	Present simple	Past simple	Present perfect	Past perfect
Ik (I)	vertel	vertelde	heb verteld	had verteld
Jij, u (You)	vertelt	vertelde	hebt verteld	had verteld
Hij, zij, het (He, she, it)	vertelt	vertelde	heeft verteld	had verteld
Wij (We)	vertellen	vertelden	hebben verteld	hadden verteld
Jullie (You)	vertellen	vertelden	hebben verteld	hadden verteld
Zij (They)	vertellen	vertelden	hebben verteld	hadden verteld

Future tense

Subject	Future simple	Conditional tense	Future perfect	Conditional perfect
Ik	zal vertellen	zou vertellen	zal hebben verteld	zou hebben verteld
Jij, u	zult vertellen	zou vertellen	zult hebben verteld	zou hebben verteld
Hij, zij, het	zal vertellen	zou vertellen	zal hebben verteld	zou hebben verteld
Wij	zullen vertellen	zouden vertellen	zullen hebben verteld	zouden hebben verteld
Jullie	zullen vertellen	zouden vertellen	zullen hebben verteld	zouden hebben verteld
Zij	zullen vertellen	zouden vertellen	zullen hebben verteld	zouden hebben verteld

Imperative

Imperative	Subject
-	Ik
Vertel	Jij, u
-	Hij, zij, het
-	Wij
Vertellen	Jullie
-	Zij

Infinitive

Present tense	Past tense
vertellen	vertelden

Participles

Present participle	Past participle
vertellend	verteld