Les prépositions de mouvement en néerlandais

Uit

• Ik kom uit België. 
• Ze komen uit Afrika.

• Je viens de Belgique.
• Ils viennent d’Afrique.

Uit

• Hij komt uit de auto. 
• Zij loopt uit de aula. 

• Il sort de la voiture.
• Elle sort de l’auditoire.

Langs

• Een rivier stroomt langs het huis. 
• We lopen langs het pad

• Une rivière coule le long de la maison.
• Nous marchons le long du chemin. 

Rond

• Ze loopt rond het meer
• Zij reisden rond de wereld. 

• Elle marche autour du lac. 
• Ils ont voyagé à travers le monde.

Naar

• We rijden naar de bioscoop.  
• Zij vloog naar Peru.  

• Nous conduisons jusqu’au cinéma.
• Elle s’est envolée au Pérou.  

Op

• Mijn hond sprong op jouw kat
• Hij springt op het atletiekpiste.

• Mon chien a sauté sur ton chat.  
• Il saute sur la piste d'athlétisme.

Van - af

• Het glas valt van het dienblad af.  
• Hij rolt van het bed af.  

• Le verre tombe du plateau.
• Il roule hors du lit.

Onder

• Hij rent onder de brug. 
• Mijn vader parkeert de auto onder de bloeiende boom. 

• Il court sous le pont.
• Mon père gare la voiture sous l’arbre en fleurs. 

Naar binnen

• De dieven lopen de juwelierszaak binnen.
• Jij gaat vlug naar binnen. 

• Les voleurs entrent à l’intérieur de la bijouterie.
• Tu rentres vite à l’intérieur. 

Door

• Hij passeert door de waterval
• De kogel ging door haar.  

• Il passe à travers la cascade.
• La balle l'a traversée.

Over

• Rory steekt de laan over.  
• We fietsen over de oude brug.  

• Rory traverse l’avenue.
• Nous faisons du vélo sur le vieux pont.

Om

• Ik loop een rondje om de huizen.  
• Ik fiets een rondje om de gebouwen.

• Je me promène autour des maisons.
• Je fais du vélo autour des bâtiments.

Via

• Hij rijdt via de tunnel
• Wij lopen via het park.  

• Il conduit en passant par le tunnel.
• Nous marchons en passant par le parc.