Engelse voorzetsels 'in' 'at' 'on'

• They were having dinner in a restaurant.
• She sits in the classroom with her friends.

• Ze waren aan het dineren in een restaurant.
• Ze zit in de klas met haar vrienden.

• I live in England. 
• You have been in Ireland for two years. 

• Ik woon in Engeland.
• Je bent twee jaar in Ierland geweest.

• The shoes are in the box. 
• I sit in the car. 

• De schoenen zitten in de doos.
• Ik zit in de auto.

• My mother is sitting in the living room. 
• They are in their bedrooms. 

• Mijn moeder zit in de woonkamer.
• Ze zijn in hun slaapkamers.

• She was born in 1998. 
• They made a great profit in 2015. 

• Ze is geboren in 1998.
• Ze hebben een grote winst gemaakt in 2015. 

• The summer starts in June. 
• My birthday is in January. 

• De zomer begint in juni.
• Mijn verjaardag is in januari. 

• Did you do that in the winter?
• In the autumn of 2008, we went to Barcelona. 

• Heb je dat in de winter gedaan?
• In de herfst van 2008, gingen we naar Barcelona. 

• In the morning we go for a run. 
• In the evening they go out for dinner. 
   

• In de ochtend gaan we joggen.
• In de avond gaan ze uiteten. 

• I will see a docter in two days. 
• We see him in three hours. 

• Ik ga over 2 dagen naar de dokter. 
• We zien hem over 3 uur. 

• These shoes come in three different sizes. 
• The girls sat in a circle. 

• Deze schoenen zijn er in drie verschillende maten.
• De meisjes zaten in een cirkel.

• I believe in God. 
• We are not interested in drinking. 

• Ik geloof in God.
• We zijn niet geïnteresseerd in drinken.

• There is a beautiful lamp on this ceiling. 
• Can you put the groceries on the kitchen table? 

• Er hangt een prachtige lamp aan dit plafond.
• Kun je de boodschappen op de keukentafel leggen?

• I am already on the bus. 
• He left his bag on the metro. 

• Ik zit al in de bus.
• Hij liet zijn tas achter in de metro.

Etages in een gebouw

• They live on the first floor. 
• You can find the toilets on the third floor.

• Ze wonen op de eerste verdieping.
• Je vindt de toiletten op de derde verdieping.

• I wear a watch on my left arm. 
• She has lipstick on her lips. 

• Ik draag een horloge op mijn linkerarm.
• Ze heeft lippenstift op haar lippen.

• I watch a lot of series on television. 
• He was on TV last night. 

• Ik kijk veel series op televisie.
• Hij was gisteravond op tv.

• The school is closed on Saturdays and Sundays. 
• I come home on Tuesday. 

• De school is gesloten op zaterdag en zondag.
• Ik kom dinsdag thuis.

• My birthday is on the 29th of January.
• The party is on the 14th of May. 

• Mijn verjaardag is op 29 januari.
• Het feest is op 14 mei.

• My mother came to visit me on Labor Day. 
• We woke up early on Christmas Day. 

• Mijn moeder kwam me bezoeken op Labor Day.
• We werden vroeg wakker op eerste kerstdag.

• The school is on fire. 
• These shoes were on sale. 

• De school staat in brand.
• Deze schoenen waren in de uitverkoop.

• My father is on the phone right now. 
• I like to play games on the computer. 

• Mijn vader is aan het bellen.
• Ik speel graag games op de computer.

• He will meet us at the cinema. 
• We are waiting for her at the airport. 

• Hij zal ons ontmoeten bij de bioscoop
• We wachten op haar op het vliegveld.

• What time did you arrive at the office? 
• I will arrive at the university around 9 o'clock. 

• Hoe laat ben je op kantoor aangekomen?
• Ik kom rond 9 uur aan op de universiteit.

• We will meet at 3 o'clock. 
• I woke up at noon.  

• We hebben om 3 uur afgesproken.
• Ik werd 's middags wakker.

• My mother buys gifts for us at Christmas.
• I will see my family at Easter. 

• Mijn moeder koopt cadeaus voor ons met Kerstmis.
• Ik zal mijn familie met Pasen zien.

• My brother laughed at my dancing.
• They are good at playing basketball. 

• Mijn broer lachte om mijn dansen.
• Ze zijn goed in het spelen van basketbal.

• You can email me at web@co.com
• Please send my boss an email at boss@job.com

• Je kunt me e-mailen op web@co.com
• Stuur mijn baas een e-mail op boss@job.com